Eigen sop

Iets moois

Ze moest nu leren zichzelf te redden en van zichzelf te houden.

Beide had ze nog nooit gedaan.

Ze leefde en zweefde in het heelal van haar moeder. Een ingetogen en beschut heelal, dat wel. Maar het was een heelal, een alles.

Na de begrafenis zeiden de buren en de dorpsgenoten dat ze langs zouden komen en dat hun deur altijd voor haar open stond. Stemmen uit een andere wereld, een ver universum. Aardig bedoeld.

Toen ze drie-en-een-half was, had ze een manspersoon de voordeur met een harde knal achter zich horen dichttrekken. Ze had hem met een plunjezak langs de ramen van de huiskamer zien lopen.

Ze droomt er soms van: de vertrekkende man, die de ene keer als door een wonder Gods weer op de stoep staat, en een andere keer vanaf een schip in een zware storm voorgoed in de golven verdwijnt.

Op de bewaarschool aan de overkant van de hoofdstraat, hoorde ze hoe haar naam was: Scheve Nienke, en niet Famke, zoals haar moeder haar noemde. Ze speelde het liefste moedertje in de poppenhoek. Dan zat ze aan een tafeltje, dronk ze thee en at koekjes van lucht. Buiten op het plein ging ze in de zandbak zitten, taartjes bakkend, net zolang tot ze er eentje kon maken die niet scheef zakte.

Bij zakdoekje leggen, niemand zeggen, hoopte ze dat ze niet aangetikt werd, dan kon ze blijven zitten in de kring. Bij Tikkertje op het plein was haar schoen met de hoge zool een blok aan haar been.

Op haar ziekbed had haar moeder gezegd: Famke, je moet straks zelf je eten koken. De melkboer en de groenteman, de bakker en de kruidenier brengen de bestelling aan de deur. Laat ze niet binnen, betaal op de stoep. Als je ziek bent, vraag je buurvrouw Wiep om dokter Kanis te roepen. Die komt wel langs. Wiep kan ook jouw schoenen eens per jaar voor reparatie bij schoenmaker Zwart brengen. Die weet hoe het moet. Laat niemand binnen en houd de boel netjes en schoon. Wassen doe je op maandag, strijken op woensdag. Zaterdagochtend vroeg veeg je de stoep, voordat de anderen wakker zijn. Eens in de maand komt broeder Hilverda van de Diaconie wat geld brengen. Dat moet je in het kistje bewaren en in het boekje moet je al je uitgaven bijhouden. Hilverda wil dat elke keer inzien. Pas op voor Grote Ruurd. Hij gluurt altijd naar binnen, dat weet je, als hij naar de herberg loopt om half vijf. Niet naar kijken, niet op letten. ’s Avonds om elf uur zwabbert hij weer terug naar huis. Soms tikt hij op ons raam. Nooit op hem reageren. Doe of je neus bloedt.

De was nam de hele maandagochtend in beslag: de in de nacht al geweekte was spoelen, dan een paar keer door het hete sop halen, dan weer spoelen, spoelen, wringen, door het stijfsel halen, uitslaan en ophangen aan de lijn in het achtertuintje of als het regende, aan het houten rek in de bijkeuken. Haar handen waren rood en gerimpeld van de wisseling tussen het hete en koude water en waren stijf en stram van het wringen en het slepen met de emmers en sjorren aan de grote teilen.

Achter het raam van zijn slaapkamer kijkt Arjen, de zoon van weduwe Zijlstra, op het achtertuintje van Scheve Nienke. Op maandag ziet hij haar met de was in de weer. Hij kijkt hoe ze hobbelend de grote lakens over de net iets te hoge waslijn probeert te hangen. Als de lakens hangen, buigt de lijn door het gewicht zo ver door dat de lakens net niet de grond raken. De wind ontdekt ze ook en speelt een eigen spel met de grote witte vlakken.

In de middag komt ze voelen of de lakens al droog zijn en of de kleren niet even verhangen moeten worden, om ook op de vouwlijn goed te kunnen drogen. Hij heeft het vaak gezien, vanuit zijn zolderraam. Hij is graag op zijn zolderkamer. Hij moet er naar toe als zijn moeder bezoek ontvangt. En als dat bezoek na een uur weer vertrekt, roept zijn moeder dat hij weer beneden kan komen, maar vaak blijft hij nog wat langer, starend naar de wolken en uitkijkend over het veld richting de stad. De havenstad. En hij mijmert over verre oorden. Hij bladert door de oude atlas van zijn vader. Het had even geduurd voordat hij het had gevonden, het rare woord dat meneer De Vries van de rederij had uitgesproken toen hij jaren geleden aan de deur kwam: Madagaskar.

Zijn moeder begon te huilen als een kind. Eerst was het snikken, daarna uithalen, en schokken en naar adem happen, als een net gevangen vis op het droge. De Vries had haar in zijn armen genomen en getroost. Later was hij vaker langsgekomen en hij komt nog elke week. Hij noemt zijn moeder nu niet meer Vrouw Zijlstra, maar Sijtje, mijn Zijden Sijtje. En zijn moeder giechelt, net als bij de andere heren die zo nu en dan langskomen.

Na de lagere school had hij het geprobeerd: werken als krullenjongen bij de timmerman, werken als melker bij de boer, als jongste bediende bij de bakker, helpen in de oogsttijd ’s zomers. Hij kan het niet, hij kan niet zo lang hetzelfde doen op dezelfde plaats, op commando van een ander.

Hij ziet Scheve Nienke in de weer met de was, de emmers, de teilen, het kletsnatte zware beddengoed. ‘Zal ik je helpen?’. Voor hij het zelf weet, heeft hij het raam iets geopend en spreekt hij haar aan. Haar stuurse blik maakt dat hij meteen spijt heeft. Maar de blik verandert en ze begint te glimlachen. ‘Hoe zou je dat dan doen?’, en ze giechelt net zoals zijn moeder doet. Resoluut klimt hij uit het raam, loopt behoedzaam door de dakgoot en laat zich langs de regenpijp naar beneden glijden. Nog even het hegje over en hij staat in het achtertuintje van Scheve Nienke. Even staan ze beiden sprakeloos naar de teilen met sop en de emmers met het wasgoed te kijken. Maar dan pakt Arjen de grootste teil en laat het water met een zwierig gebaar weglopen door het rooster van het putje in de stoep achter het huis. Samen leggen ze de lakens en de kleren over de lijnen en gieten het waswater in het putje, of over de kleine grasveldje. Het kan wel wat water gebruiken.

‘Ik heb er dorst van gekregen, heb je wat water of wat kwast voor me?’. ‘Ik haal wel wat water’. Ze verdwijnt het huis in. ‘Niemand binnen laten’; ze hoort het haar moeder zeggen. Ze vult twee glazen met water en draait zich om. Ze kijkt recht in het lachende gezicht van Arjen. ‘Netjes heb je het hier’.

Ze schrikt, maar durft niet te zeggen dat hij weg moet gaan. Ze drinken het glas leeg aan de keukentafel. ‘Werk je niet’? Dat ze dat zomaar durft te vragen. Ze verbaast zichzelf. ‘Nee, niemand wil me hebben en ik heb er ook geen plezier in’. ‘Ik wil naar zee, maar mijn moeder wil het niet hebben’. Ze zitten zwijgend bij elkaar, als leden van een zojuist opgericht bondgenootschap van opgesloten zielen.

Na deze wasdag, klimt Arjen vaker uit het zolderraam, daalt hij af langs de regenpijp en tikt het afgesproken klopsignaal op het keukenraam van Scheve Nienke. Hij kan zo vaak als zijn moeder bezoek ontvangt. Ze houden de klok goed in de gaten: binnen een uur moet hij terug via de regenton, het kozijn van het altijd openstaande bovenraampje van de bijkeuken, de goot en het zolderraam. Altijd neemt hij zijn atlas mee, en kijken ze naar de kaarten van ander landen, andere werelddelen, de zeeën, gebergten, eilanden. Arjen vertelt er over: hoe de namen zijn, hoe de mensen er leven, wat hun taal is en hoe het weer er is. Nienke weet niet of het allemaal klopt wat Arjen zegt, maar het is mooi om naar te luisteren.

Op een keer vroeg Arjen: ‘Waar zou jij nu het liefste willen wonen?’ ‘Gewoon hier, in het dorp, in mijn huisje’. ‘Nee, als je echt mag kiezen, waar in de wereld lijkt het je het mooiste?’

Ze wist het niet. Ze wilde het liefst hier blijven, aan de keukentafel met Arjen en de atlas. Buiten was er eigenlijk geen wereld. Daar was ze Scheve Nienke en niet Famke, zoals ze voor haar moeder was. Ze wilde ook Famke zijn voor Arjen.

‘Ik zou naar Afrika willen en naar Indië, en naar Amerika’. Nienke vulde de glazen nog eens met kwast. Het uur was nog niet om. ‘Hoe wil je daar komen?’. Ze perste het er uit, ook al was ze er niet echt benieuwd naar. De wereld moest blijven zoals hij was. Haar wereld moest blijven zoals hij was. Of misschien, misschien kon Arjen er wat vaker in langs komen. In haar wereld, met het boek vol met zijn werelden.

De Vries was weer aan de beurt en haar moeder verdween met hem in de bedstee. Hij toog naar zijn zolderkamer en via het raam naar buiten. ‘Ik ga hem vragen, nu, vandaag’. Arjen was er nu zeker van. Hij ging straks de stoute schoenen aantrekken. Ze hadden het al zo vaak besproken: ‘Als het uur bijna om is, ga ik door jouw voordeur naar buiten en verstop ik me om de hoek en dan klamp ik De Vries aan als hij daar op zijn fiets langs komt’. ‘Hij zal schrikken, en misschien snel wegfietsen’. ‘Dan zeg ik meteen dat ik wat wil vragen. Ik moet het proberen’.

De Vries schrok inderdaad en viel bijna van zijn fiets. Hij keek als een kind dat stiekem uit de suikerpot had gesnoept, maar hij bleef staan en luisterde. Arjen stelde zijn vraag, gespannen maar gloedvol. ‘Ik zal een woordje voor je doen bij reder Boddeüs, maar ik beloof niks. Wat zegt je moeder ervan?’. ‘Die weet het niet’. ‘Hmm. Volgende week weet ik meer’.

 

‘Hij heeft een plekje voor me. Hij vertelde het me toen ik hem weer op de hoek opwachtte. Ik kan volgende maand beginnen, dan vertrekt er een schip. Een vrachtschip naar Indië. O, ik kan niet wachten. En als ik terug kom, neem ik iets moois voor je mee en dan ga ik met mijn verdiende geld een huisje kopen in de stad, bij de haven.

Ze wist niet of ze blij was, maar zijn enthousiasme en vurigheid wond haar op een vreemde manier op. Dat huisje in de stad, dat zag ze niet zo zitten, maar ze kon toch ook best in haar eigen huisje blijven wonen. Wachten op Arjen en dan zijn verhalen aanhoren als hij terugkwam en dan de meegebrachte mooie spullen uitstallen en goed bewaren, en elke dag afstoffen. En dan wie weet, een keer naar het gemeentehuis en dan…..

 

Het was nu wel bijna de tijd dat hij weer terug zou komen. Hij zou drie maanden wegblijven, zei hij. Maar het was nu al meer dan een half jaar geleden dat hij was vetrokken. Elke ochtend, middag en avond keek ze naar het zolderraam. En op een dag gebeurde het lang verwachtte: daar verscheen zijn lachende gezicht, bruin, wilde haren, zware baard. Ze vond hem woest aantrekkelijk. Een echte man nu. Haar hart sloeg een paar slagen over. Ze zwaaide naar hem, verlegen en vrijmoedig tegelijk. Ze wachtte tot hij het raam open zou doen, zoals altijd. Ze zag zijn lippen bewegen. Ze begreep niet wat hij wilde zeggen of doen.

Toen verscheen er een gestalte naast hem voor het raam. Was het zijn moeder, Vrouw Zijlstra? Nee die was donkerblond en deze gestalte was donkerbruin, zwart bijna, van haar en huid. Ze lachte een grote rij tanden bloot, net zo schitterend in de zon als de lakens die ze vaak samen met Arjen aan de lijn had gehangen. Arjen deed het zolderraam open en riep: ‘Ik ben er weer en kijk wat ik voor moois heb meegenomen? Ze heet Selena en komt hier wonen. Gezellig toch? Dan kunnen jullie bij elkaar komen zo nu en dan en dan kunnen jullie vriendinnen worden’.

Even later zag ze Arjen met zijn ‘moois’ langslopen. Ze lachten en hij wees haar op het moois van het dorp. Ze was klein maar had duidelijk altijd goed te eten, want haar buik stak bol naar voren.

Het donkerbruin met wit riep iets naar haar. Ze hoorde het, maar het kwam van een andere wereld. De hare, die met de opening van het zolderraam door Arjen een beetje groter was geworden, sloot zich weer. De door Arjen beloofde doorwaadbare plek in haar Dode Zee verdween weer door een muur van water.

 

‘Kijk mem, daar zwemt een walvis’. Koen liep met zijn moeder op het hoge bruggetje over de vaart die dwars door het dorp liep. Vrouw Miedema keek. Iets verderop in de vaart, tegenover slagerij Kuipers dreef iets, donker opbollend. Het leek een kolenzak of een oude deken. Het bleef even in de rietkraag steken en dreef toen verder, richting de Franekerkade.

Haastig nam ze Koen bij de hand en snelde naar de Julianastraat, waar de dorpsagent woonde. Ze belde aan en de agent griste zijn pet van de kapstok en liep met stevige tred richting de vaart.

Arjen keek uit het zolderraam, zoals zo vaak. Het zonnige weer was overgegaan in een triestige, grijze bedoening. De motregen ging geleidelijk over in grote, dikke regendruppels. De lucht betrok. Ze zou zo wel weer terugkomen van haar bezoekje aan Scheve Nienke.

Die zit roerloos aan de tafel in de huiskamer. Ze wacht op wat komen gaat.

De regen valt. De bliksem komt. De donder zal wel spoedig volgen.

Het moois drijft langzaam weg.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *